De oorzaak van leerproblemen kan cognitief zijn, maar soms ligt de oorzaak (gedeeltelijk) in het leergedrag of het welbevinden. Veel leerlingen hebben hun planning en organisatie nog onvoldoende op orde. Maar ook zaken als effectief samenwerken, vertrouwen hebben in jezelf of zelfstandig functioneren zijn de afgelopen schooljaren vanwege online lessen minder gestimuleerd. OMZA is de taal van het leergedrag. Daarbij worden vier indicatoren onderscheiden: Organisatie (O), Meedoen (M), Zelfvertrouwen (Z) en Autonomie (A).
Met elkaar praten over gedrag/welbevinden van leerlingen is soms best lastig. Soms wordt gedrag in kaart gebracht met behulp van een observatieformulier of een observatieveld in het LVS, maar meestal is het effect hiervan laag. Met de gedragsindicatoren OMZA kun je het leergedrag van leerlingen eenduidiger en effectiever vastleggen, sturen en verbeteren.
De gedragsindicatoren Organisatie, Meedoen, Zelfvertrouwen en Autonomie hebben stuk voor stuk invloed op het leerproces en er is een duidelijke samenhang met RTTI. Op basis van OMZA kun je als docent leerlingen observeren en dit in RTTI-online gemakkelijk vastleggen. Als een leerling laag scoort op een of meer indicatoren, kun je gerichte interventies kiezen.
Bovendien kunnen leerlingen in RTTI-online periodiek een OMZA-selfie doen waar ook de executieve functies en welbevinden in mee worden genomen en kunnen leerlingen ook zelf aan de slag met interventies. De mentor heeft ook direct overzicht op de sociaal-emotionele ontwikkeling en welbevinden van zijn mentorklas en mogelijke interventies per leerling en voor de hele mentorgroep.
De relatie tussen RTTI en OMZA
Er kan een relatie zijn tussen cognitieve prestaties (RTTI) en de gedragsindicatoren van OMZA.
Als een leerling uitvalt op R (reproductie), dan kan een gebrek aan O (organisatie) een medeoorzaak zijn. Een leerling die bijvoorbeeld zijn leerwerk niet goed kan plannen, of zijn aantekeningen op losse blaadjes maakt en die kwijtraakt, zal minder goed scoren op R.
Organisatie
De eerste gedragsindicator is organisatie. Deze indicator hangt samen met de cognitieve indicator reproductie.
Bij organisatie gaat het om het netjes opbergen van spullen, op tijd komen, bestanden overzichtelijk opslaan, netjes omgaan met boeken en werkschriften, kunnen plannen, het meenemen van gymkleren, gereedschap, enzovoort.
Meedoen
De tweede gedragsindicator is meedoen. Deze indicator hangt in bepaalde mate samen met de cognitieve indicator training (T1).
Bij meedoen gaat het om meedoen in de les, antwoord geven op vragen, actieve werkhouding, huiswerk goed controleren en verbeteren, samenwerken, enzovoort.
Een leerling die niet meedoet in de les en zijn werk niet (af)maakt, oefent onvoldoende met vaste stappenplannen (T1).
Zelfvertrouwen
De derde gedragsindicator is zelfvertrouwen. Deze indicator hangt in bepaalde mate samen met de cognitieve indicator transfer (T2).
Bij leerlingen met weinig zelfvertrouwen, zie je bijvoorbeeld onzekerheid wanneer je nieuwe leerstof aanbiedt. Ze twijfelen bij het geven van een antwoord, stellen veel vragen, willen precies weten wat ze moeten leren en hebben veel bevestiging nodig. Ze slaan vragen over die net even anders zijn dan geoefend, of vertonen clownesk gedrag om het gebrek aan zelfvertrouwen te maskeren.
Een leerling die onzeker wordt als hij een vraag niet herkent, durft bij T2-vragen soms niet eens iets uit te proberen.
Autonomie
De vierde gedragsindicator is autonomie. Deze indicator hangt in bepaalde mate samen met de cognitieve indicator inzicht (I).
Bij autonomie gaat het onder andere om zelfstandigheid en eigenheid van leerlingen. Stelt een leerling bijvoorbeeld vragen die gerelateerd zijn aan op de lesstof, maar boven het curriculum uitstijgen, is hij in staat tot kritische reflectie? Stelt hij zichzelf haalbare doelen? Neemt hij initiatief? Geeft hij zelf sturing aan zijn leerproces? Dat wijst op autonomie.
Nieuw: er is ook een handige OMZA e-learning voor het docententeam beschikbaar.
Bel direct met Petra Verra (06 18584276) voor meer informatie